donderdag 23 mei 2013

De Vrieskast (1972)

*** Your Title Here ***

DE VRIESKAST

Ik word langzaam wakker en blijf stil liggen. Ik voel me slaperig. Ik heb niet de moed om de ogen te openen. Ik lig ongemakkelijk, en wanneer ik diep ademhaal voel ik een onaangename pijn in de maag en de nierstreek. Dit gevoel verdwijnt straks wel bij het plassen. Ik voel me stijf, doorlegen en koud.

Ik wentel me op de rug, open mijn ogen en plots weet ik het weer.

Ik lig op een smalle divan, iets breder dan mezelf, een smalle divan die naar mijn lichaam gevormd is. Hij is met zwart matglanzend similileder bekleed en naar de harde kant.

Mijn armen liggen naast mij, in mijn linkerarm zit een holle naald, waarvan een buisje wegloopt, dat in de wand verdwijnt. De wand is op armlengte afstand. Alles is op armlengte. De vloer, het plafond, de drie wanden en voor mij, een indrukwekkend controlepaneel, dat net als ik langzaam tot leven komt. In de linkerbovenhoek kan ik een halve datum lezen: 29031... De drie laatste cijfers schijnen defect geraakt, want volgens de laatste 1 moet ik me nog in de twintigste eeuw bevinden; iets wat niet mogelijk is.

Over mijn buik is een dikke gelige omslag met kleefband vastgemaakt. Met mijn rechterhand neem ik hem vast, en meteen begint mijn hart hevig te bonzen: ik ben zwak, heel zwak.

De brief is zakelijk kort, en toch hartelijk:
"Beste Dick,
Als je eenmaal zover bent de je deze brief aan het lezen bent, zijn wij allemaal al een paar honderd jaar dood. Zeshonderdvijftien jaar, om nauwkeuriger te zijn. We hopen allemaal dat alles goed met je gaat en dat je contact met onze nakomelingen kunt opnemen. Je reis duurt nu niet lang meer.
Vaarwel, Dick.
Robert J. Fuchs."

Langzaam begint ook mijn geheugen te ontdooien. Om het kort te houden: in mei 1972 werd ik diepgevroren, in een ruimtetuig gestopt en de hemel ingeschoten. Volgens hun berekeningen moest de reis iets langer dan zeshonderd jaar duren. Allemaal het gevolg van een opgewonden professor, die een gecodeerde boodschap uit de ruimte had opgevangen. Ik ben het antwoord daarop.

30 maart.
Ik voel me een stuk beter. Maar daarstraks voelde ik me gruwelijk alleen. Gruwelijk. Al mijn vrienden, collega's, werkgevers, mijn tijdgenoten zijn spoken die nu al zes eeuwen begraven en vergeten zijn. Wie zijn hun nakomelingen? Bestaat de wereld nog? Weten ze dat ik onderweg ben?

Twee uur geleden stuurde ik een geconcentreerde boodschap via de laserstraalconcentrator. Ruw geschat moet ik binnen een uur of dertig antwoord krijgen. Als ik ooit antwoord krijg. Ik voel me verschrikkelijk eenzaam.

Mijn lichaamstemperatuur bedraagt 36,8°. De bloeddruk is naar de lage kant, 9,6 - maar dat betert wel. De holle naald heb ik uit mijn arm verwijderd omdat ik me nu weer normaal zal gaan voeden. Mijn eerste teug water heeft me maagkrampen en diarree bezorgd. Maar ik moet een beetje doorbijten. Dit was trouwens allemaal voorzien.

Over de vlucht of de vluchtcontrole moet ik me geen zorgen maken. Ik ben slechts passagier. Een "bobbel" computer speelt taxichauffeur. Voor de goede vorm houdt hij me op de hoogte van alle beslissingen die hij voor de vlucht moet nemen. Belangrijke beslissingen laat hij gedurende 50 minuten in het rood op het scherm zien.

Jammer dat hij niet alles op papier heeft genoteerd, dan had ik het verloop van de ganse vlucht eens kunnen nalezen. Maar een reserve papier voor 600 jaar zou wel een onsje te zwaar uitvallen.

Ik zet me langzaam overeind in de zetel. Mijn hoofd duizelt maar het duurt niet lang. Voor de rest voel ik me tamelijk fit. Ik heb lust om wat gymnastiek te doen, maar daarmee wacht ik tot de wijzertjes meer in de normale velden terechtgekomen zijn.

Ik schuif de rechterwand van de cabine open en kan nu een blik in de klare duisternis van de ruimte werpen. De aanblik is fantastisch. Naar links merk ik twee grote hemellichamen - een ster en zijn planeet. De ster heeft de doorsnede van een boordknoopje, zijn of haar planeet is zo groot als een tennisbal en werpt een geel-groen-blauwe schijn af. Vraag me niet waar we nu zijn. Ik zei het al, ik laat me voeren door mijn taxichauffeur. Maar ik denk wel dat het het wereldje is waar de boodschap vandaan kwam, zes eeuwen terug.

Onder het dikke raam is er over de ganse lengte van het schip een diepvriesinstallatie. Ik vis er een paar hard bevroren vierkante pakken uit en zet ze in de infrarood oven.

Het resultaat is schitterend, want mijn tafeltje-dek-je geeft twee kippen en een handgrote, twee centimeter dikke sappige biefstuk, mét bearnaisesaus. De kippen laat ik voor straks.

31 maart.
Ik hoop maar dat die datumwijzer juist gaat. Vanmorgen heb ik wat aan rekenkunde gedaan, wat als resultaat geeft dat ik nu ongeveer 648 jaar oud moet zijn. Maar dat laatste eentje in de wijzer laat me veronderstellen dat er met het systeem iets is misgelopen. Hopelijk ben ik niet een paar eeuwen te vroeg wakker geworden.

Ik kreeg ook antwoord van de Aarde. Hun bericht was hopeloos. Ze weten niet eens wie ik ben. Dat verwondert me niet zo erg, maar ik voel me nog eenzamer. Hun bericht luidde:

"Geef juiste identiteit, nationaliteit, bestemming en positie. Over."

Dat heb ik dan maar gedaan, samen met mijn beknopte levensgeschiedenis. Als je op 648-jarige leeftijd tenminste je geschiedenis beknopt kan houden.

De blauw-groene planeet groeit. Vandaag heeft ze de omvang van een strandballon. Dat moet dan het einddoel van mijn lange reis zijn.

Ik zal de eerste en enige mens zijn, die daar voet aan de grond zal zetten. Hopelijk ontvangen ze me daar met de benodigde eerbied en zien ze er niet al te lelijk uit. Ben toch wel een beetje bang.

15 april.
Mijn taxichauffeur heeft ons in een baan rond de Blauwgroene gebracht en zoekt nu een geschikte plaats om te landen. Hij vroeg me zelfs om advies! Ik heb hem gevraagd, zoveel mogelijk een zachte landing te maken op vast terrein dat dicht bij plantengroei, dicht bij bergen en niet te ver van water is gelegen. Ik zei hem zo weinig mogelijk schade aan te richten. En nu draait hij rond om zo'n fijn plekje te vinden om te kamperen.

Nu schrijft hij op het scherm dat er een dampkring is met zuurstof en koolstof en waterdamp, zodat ik me zelfs niet in ruimtepak dien aan te melden. Dat verheugt me ten zeerste. Van de Aarde ontving ik eveneens bericht, dat ze over mij "opzoekingen" aan het doen waren. Nou, hopelijk vinden ze iets in de encyclopedies van de musea.

17 april.
Nu hebben we een kwaad uurtje achter de rug. Mijn zeshonderdjarige taxi is de dampkring ingedoken en is beginnen schokken en remmen, zonder me een signaal te geven. Ik heb lelijk mijn hoofd gestoten, ben toen tegen het voorste paneel gesmakt en heb me niet meer kunnen rechttrekken wegens de toegenomen zwaartekracht. Tenslotte is hij heel heel traag, ja als een gewoon sportvliegtuigje gaan vliegen, over een eindeloos groen woud, over een blauwe zee, over rotsige bergen, om hier te landen.

Ik wacht nu om van mijn computer meer inlichtingen te krijgen over de omgeving. Dan kan ik eens gaan uitstappen.

Naar de Aarde heb ik geseind dat ik geland was op de "Groenblauwe" (zo zal ik deze planeet noemen) en aan de computer heb ik opdracht gegeven de exacte positionering van de planeet en een historiek van de ganse vlucht op te stellen en door te seinen.

Na 17 april.
Toen ik uitstapte, kreeg ik een flinke verrassing te verwerken. Mijn ruimteschip stond precies in het midden van een U-vormige inham in de rand van een woud. Het woud was een dichte begroeiing van tropische bomen, hoogstammige loofbomen.

Recht voor het ruimteschip, tussen twee bomen, stond een indiaan. Enfin, zo leek het toch. Het was een man met een bleekgele huidskleur, nogal een gedrongen gestalte, een niet onvriendelijk, maar bevreesd gezicht en zwart, vettig sluik haar, dat in de hals netjes recht was geknipt. In zijn linkerhand droeg hij een lange, puntige stok. Voor zijn geslacht hing een rafelig lapje, als teken van zijn beschaving. Hij trok een grimas, waarbij zijn grote snijtanden blootkwamen.

Ik ging het trapje af en stapte in het gras. Mijn zeshonderd jaar oude ruimteschip maakte absoluut niet de minste indruk op hem. Dat betekende dat hij mij al een tijdje verwachtte, of dat ze zulke tuigen hier gewoon waren, of, heel eenvoudig, dat hij er geen interesse voor had.

Halfweg tussen het ruimtetuig en de rand van het woud bleef ik staan en glimlachte. Ik voelde nu dat ik tamelijk rustig was en zeker van mijn stuk: de man maakte een vredelievende indruk, ikzelf was gewapend met een laserstraler en met mijn mooiste glimlach. In mijn linkerhand droeg ik het boek. Een boek met platen, tekeningen, grafieken, binaire getallen en foto's.

De man klopte plots met zijn stok op de grond en floot schel tussen zijn tanden. En ik begreep ineens waarom hij er niet erg bevreesd had uitgezien.

Rondom mij doken een goeie dertig man op, allen gewapend met lange, puntige stokken.

Vluchten zat er dus voor mij niet in, trouwens ik kon enkel mijn taxi in en hop, weg en weer 600 jaar reizen om thuis te gaan vertellen dat er stoute mannetjes waren met puntige stokken? Wie weet hou zouden ze er "thuis" binnen zeshonderd jaar wel uitzien.

Ze stonden allemaal heel mysterieus te glimlachen, maar ze hadden géén lendendoek om. Dus draaide ik me terug naar de man mét lap, hij scheen de baas te zijn, nam het boek in mijn twee handen en met een theatraal gebaar bood ik het hem aan. Daarbij was ik zo dapper mogelijk aan het glimlachen. Een glimlach is méér dan universeel.

Hij echter scheen verrast te zijn. Zijn grote snijtanden verdwenen achter zijn bovenlip en een beetje onzeker keek hij naar de andere mannen, naar mij, naar de taxi, en terug naar mij. Toen riep hij iets als "Ta'ha!" en een van de mannen stapte resoluut op mij toe, snokte het boek uit mijn handen en liep er mee bij de baas.

Taha (zo noemde ik hem toen, hij heette in werkelijkheid Ta-sa) nam het boek aan, keek er naar, rook er aan en wist kennelijk niet wat er mee aan te vangen.

Nu was het mijn beurt om verbaasd, hogelijk verbaasd te zijn. Was dit het volk dat zes eeuwen terug boodschappen had verstuurd naar de Aarde? Was ik op de verkeerde planeet terechtgekomen? Was hun technologie ondertussen verdwenen en waren zij hun wereldgeschiedenis aan het overdoen?

Ik stond er mooi voor. Enfin, misschien kon ik nog iets ontdekken. Want buiten wilde oermensen, had ik nog niets ongewoons gezien. Je zou je hier wel op aarde wanen.

Ta-sa stond nu hulpeloos naar mij te kijken. Hij scheen te denken dat ik hem een kostbaar geschenk had gegeven, maar wist niet goed wat ermee aan te vangen.

Ik maakte een diepe, eerbiedige buiging, stak mijn hand uit naar Ta-sa, met de palm naar voor en riep "ik kom er aan!". Het klonk heel hard, maar niet dreigend.

En ik stapte langzaam op Ta-sa toe. Ik ging voor hem staan, keek hem vriendelijk glimlachend recht in de ogen en zei "Mag ik?". Ik nam het boek en zette me met gekruiste benen in het gras, sloeg het boek open.

De eerste plaat stelde de wereldbol voor, waarop een paar mensen stonden, met de hand aan het oor. Schuin rechts daarboven stond een andere bol, met daarop een wezen, met beide handen voor de mond. Uit zijn mond kwamen streepjes.

Ik wees op de mannen op de wereldbol en wees toen op mezelf. Dan wees ik op de roepende man en prikte daarna mijn vinger op zijn borst. En ik zei: "Dat ben ik. Dat daar ben jij. Jij hebt geroepen, ik ben gekomen."

Hij scheen het begrepen te hebben en ratelde snel een hele zin af, met veel a's in.
Toen zette hij zijn platte wijsvinger op de mensen en zei "Hanira", dan wees hij de de roepende wezens en zei "Ta-sa".

Ik begon dus aan de tweede les. Ik zei "hanira", wees op mezelf, bracht mijn hand achtermijn oorschelp, en deed alsof ik scherp luisterde. Ik knikte heftig en wees op mijn taxi en toen naar de ster die de zon van de Blauwgroene was. Hopend dat er op deze planeet ook vogels waren, maakte ik de beweging van de vleugelslag en wees toen op hem. Ik zei "Ta-sa".

Hij knikte geestdriftig. Mijn onderricht wierp snel vruchten af. Ik ging dus naar de tweede prent. Daar stond een grote naakte man en een naakte vrouw op afgebeeld.
Nu nam het opperhoofd zelf het initiatief. Hij wees op de man en zei "Ta", de vrouw noemde hij "Kina". Dus wees ik op mezelf en zei "Ta".

Hij lachte en knikte.
Toen stond hij recht en maakte gebaren om hem te volgen.

***

Eerst zag ik de vrouwen. Het was laat in de namiddag toen we bij een nederzetting, een soort primitief dorp, aankwamen. Maar eerst zag ik de vrouwen. Het waren er acht. Ze waren alle acht wat je een "jonge vrouw" zou kunnen noemen, naar aardse maatstaven gemeten, tussen de drie- en de vijfentwintig jaar.

Zonder aarzelen stapte ik naar de linkse vrouw toe en zei vormelijk "goede middag", waarbij ik haar mijn rechterhand toestak. De vrouw keek me niet-begrijpend aan. Ze was mooi. Ze had sluike zwart-blauwe haren, die juist tot nipt boven de wenkbrauwen gelijk geknipt. Verder had ze niet veel aan, behalve een doekje voor en achter, met rafelige touwtjes op haar heupen geknoopt. Na een hele tijd aarzelen greep ze mijn hand en kneep erin - een intiem kneepje.
Vanaf dan verliet ze me niet meer.

Ik leek in een primitieve wereld te zijn terechtgekomen. De ganse stam bedroeg een tachtigtal koppen die in een open plek in het woud leefden in een tiental strooien, vlug en zorgeloos in elkaar gegooide hutten. Ze leefden er dag in dag uit, schenen niets uit te voeren dan om de drie, vier dagen ergens een beest te schieten, waarvan de ganse hut een paar dagen kon feest vieren. De vrouwen gingen soms het woud in en kwamen dan terug met zoete vruchten en wortelen. Maar hun voornaamste bezigheid bestond in het genieten van het leven. De vrouwen maakten zich mooi, en ze waren mooi. De mannen keken naar de vrouwen, stoeiden met de kinderen of zaten uren lang rond een vuurtje te leuteren.

25 mei.
Ik zit hier lekker in mijn taxi, met Tisa op de grond tegen de divan. Sedert ik haar de hand drukte, gedraagt ze zich als mijn wettige echtgenote. Na zeshonderd jaar onthouding is dat wel een afwisseling. Van de Aarde niet het minste bericht. Buiten stroomt de regen. Ik ga nu proberen een nieuwe boodschap te sturen en dan wacht ik op antwoord.

Met minder soepele vingers, een beetje ontwend na het wilde leven, geef ik mijn boodschap in de computer in. Ik schets ze een paar belevenissen, vraag ze om bevestiging en om nadere, duidelijk instructies. Ik ben een loyaal werknemer. Nu hun voorvaderen mij zes eeuwen ver de ruimte in hebben gestuurd, kunnen ze er maar van profiteren. Het is mogelijk dat ze mij op een andere planeet in de buurt willen hebben of zo. Ik geef de computer opdracht de boodschap te versturen en het antwoord op het scherm te houden. Ik ben nu een goeie vierentwintig uur vrij en wend me tot Tisa.

Ze zit aan mijn benen en kijkt omhoog. Haar haar trekt bij deze beweging omhoog en laat me een heerlijk vrije kijk op haar mooie grote purperen tepels. Langzaam laat ik me van de bank zakken. Aarzelend tasten haar koude vingers in mijn hals, volgen de lijn van mijn schouders en glijden over mijn tepeltjes, die nu hard en prikkelbaar zijn, naar mijn buik, waar ze gestuit wordt door mijn riem - een vreemd voorwerp voor haar.

Ik doe de riem los en steunend op één hand schuif ik mijn zachtleren broek van mijn benen. Ze streelt bewonderend maar stevig het zachte crème broekje, waaronder mijn opwinding zich duidelijk aftekent. Ze buigt zich voorover en legt haar hoofd in mijn schoot. Ik zit met gestrekte benen en kus zacht haar gespannen rug, laat mijn hand omlaagglijden, langzaam, en streel haar dijen. Haar koele vingers glijden boven in het broekje.

Letters verschijnen op het scherm: "Hou moed, we sturen versterking."

Ik begrijp die mensen niet. Ik schud meewarig mijn hoofd en mompel "die jeugd van tegenwoordig toch" en glimlach. Tisa glimlacht mee.

Hoe willen ze nu dat ik zeshonderd jaar op versterking wacht? Ik schakel het transmissiesysteem uit en in een humeurige bui plots, schakel ik alle systemen uit. Het is duidelijk dat mijn opdracht mislukt is. De zes eeuwen duurden te lang. Men is me uit het oog verloren. Of men heeft andere methodes gevonden, die de reizen sneller doen verlopen. Als ze me werkelijk versterking willen sturen, betekent dit dat ze precies weten waar ik ben en dat ze zeker weten dat ze op korte tijd hier kunnen zijn. Ofwel zijn ze gek.

Als verliefde kinderen keren we terug naar het dorp. Ik heb mijn arm stevig om Tisa's middel geslaan en mijn vingers in de korte stijve haren van haar schort gestrengeld, zodat ik af en toe geniepig in haar vlees kan knijpen. Zij doet hetzelfde, knijp ik, knijpt zij. Halverwege vallen we in het gras. Ik heb dus bij deze wilde stam mijn einddoel gevonden. Nee, grinnik niet, ik kan toch niet anders.

30 mei.
Het was nog vroeg in de morgen toen ik het welbekende djoef-djoef van een helicopter hoorde. Het was ongelooflijk. Alle stamleden stonden stijf van de angst. Ik schoot in mijn kleren en liep naar buiten. Het is niet te beschrijven wat je zo allemaal voelt. Je weet zeker dat je het hoort, je weet dat het niet mogelijk is dat je het hoort, hier, en dan zie je plots die kaki helicopter En je begrijpt niets meer.

De helicopter cirkelde tweemaal boven het dorp, vloog dan in de richting van de rand van het bos en toen ik daar aan kwam gerend, zat er al iemand in de cabine van mijn taxi te snuffelen.

De mannen spraken Spaans met elkaar. Dat vond ik eigenlijk niet buitengewoon. Het was best mogelijk dat het Spaans in die zes eeuwen tot wereldtaal was geworden of dat een Spaans sprekend land aan de top stond inzake ruimtevaart.

Toen de grote blonde man met het legerhemd en de hoge bruine laarzen mij in het oog kreeg, stapte hij op me toe en riep in het Amerikaans: "Hallo Dick, ik ben father Lykes, hoe is het me je?"
Toen ik hem schaapachtig bleef aankijken vervolgde hij vrolijk, op mijn eeuwenoude taxi wijzend: "Pech gehad, niet? Dat had je hier niet verwacht, niet?"
"Nee" zei ik, ik begon te begrijpen dat ik werkelijk op een verkeerde planeet zat. Dat zij werkelijk een snellere manier van reizen hadden gevonden en dat ze, God weet reeds hoelang, op de juiste planeet op mij zaten te wachten.

"Dan ben ik verkeerd gevlogen?"
"Nou, en geen klein beetje", zei pater Lykes gul... "hee! Wat moet dat? Heb je van ze leven! Wie had hier nou levende wezens verwacht?"
Hij stond verbaasd te kijken naar het groepje indianen dat schuchter in de schaduw van de bomen stond toe te kijken.

Ik voelde me direct een heel stuk beter. Ik had dus toch iéts ontdekt waarvan ze geen weet hadden.
De pater was me volledig vergeten en was nu met de indianen in een moeizaam, maar aan zijn gezicht te zien, interessant gesprek bezig.

Ik wendde me tot een man, die zwijgzaam in een boekje stond te schrijven wat hij allemaal uit de achterkant van mijn taxi kon opmaken en vroeg hem hoever ik verkeerd was gevlogen.
"Verkeerd?" zei hij, "O ja, u bent dus de piloot van dit ruimteschip. Aangenaam, ik ben dokter Travender uit Manila."
"Manila..." Ik wist dat er op Aarde een stad was die zo heette.
Dokter Travender had een stethoscoop te voorschijn gehaald en zich geconcentreerd op mijn borst.
"En hoe zie ik eruit na zeshonderd jaar slapen?" Ik grijnsde breed, maar de grijns bevroor bij de gedachte dat deze vent misschien al heel wat meer gewoon was.

Maar hij leek verbaasd.
"Zeshonderd jaar?" Nou.. O ja, lieve hemel... je zat in de vrieskist niet? Goed, zeer goed, u bent in topvorm."
De pater kwam terug.

Tijdens de terugreis werd er hevig Spaans door de boordradio gerateld. Ik bereidde me voor op een triomfantelijke terugtocht naar de mensheid, na zes eeuwen afwezigheid, ontdekker van een nieuw geslacht levende, intelligente en lieve mensen!

2 juni.
Mijn vreugde was van korte duur.
Dit las ik vanmorgen in de krant:

OERWOUDBEWONERS ONTDEKT
Een door de Filipijnen gepatroneerde wetenschappelijke expeditie deed in het regenwoud op de zuidelijke Filipijnen een sensationele ontdekking. De expeditieleden, geleid door pater Frank Lykes uit New York, merkten er 124 mensen op die met prehistorische bestaansmiddelen in hutten in het oerwoud leefden.
Ze zijn leden van de Tasaday-stam, waarvan het bestaan tot in juni van vorig jaar volkomen onbekend was. Toen werden leden van de stam opgemerkt in een weelderig beboste streek op 800 kilometer ten zuiden van Manila, hoofdstad der Filipijnen. Over de leefgewoonten van de stam is men sindsdien al heel wat te weten gekomen. Over de behuizing wist men echter nog niets, tot pater Lykes thans de 124 vond in een tiental hutten in het oerwoud.

De Tasadays brengen het grootste deel van de dag in hun hutten door. Normaal moeten ze contact gehad hebben met hun buurstammen, ze kennen evenwel het bestaan van rijst, graan, tabak, suiker en zout niet. Van gestalte zijn ze eerder klein en hun huidskleur is zeer donker. Ze lopen gekleed in een lendendoek.

Robert Fox, directeur van de antropologische sectie van het Nationaal Museum van Filipijnen, meent dat de stam zeker gedurende 1500 à 2000 jaar totaal geïsoleerd bleef van de Westerse beschaving."

Nu begrijp je wel dat ik niet fier ben.
Ik schrijf dan ook niet verder.
Het volgende schip start binnen vier maand. Dan schrijf ik binnen 615 jaar een serieus boek, als tenminste deze keer de boordklok niet doorslaat.


Dirk Ampoorter
12.04.1972

1 opmerking:

Liesbet zei

Ik moet geen boeken meer komen lenen! Je moet gewoon verder schrijven! x
Liesbet